Door Cees Burgsteijn in Echo’s 1992.2 over een boekje van D. J. van de Weyden
In 1978 verscheen er in het R.K. Bejaardenhuis “De Meerpaal” te Vlaardingen een boekje met bovenstaande titel. De schrijver was de heer D.J. van de Weyden, geboren te Doorwerth. Zijn vader was werkzaam bij Baron van Brakell. Na zijn huwelijk in 1927 verhuisde hij naar Wageningen, vervolgens in 1933 naar Vlaardingen. De schrijver was voor zijn pensionering werkzaam bij de afdeling Groenverzorging van de Gemeente Schiedam. Na zijn pensionering hield hij zich als vrijwilliger bezig met het onderhoud van de tuinen rond het bovengenoemde bejaardenhuis. Het is in deze periode (1978) dat de schrijver zijn herinneringen uit zijn jeugd, en ver daarvoor, op schrift stelde voor de bewoners van het tehuis. Hij overleed in 1989 op 87-jarige leeftijd te Schiedam. Het is jammer dat in onze dorpen slechts enkele exemplaren van zijn memoires in omloop zijn. In zijn herinneringen komen bekende namen zoals de Kabeljauw, de Boersberg, Heelsum, Noordberg, Kasteel Doorwerth enz. naar voren. Wij menen er dan ook goed aan te doen, om in ons blad regelmatig een gedeelte uit dit boekje door te geven. Dit met toestemming van zijn kinderen. Allereerst een gedeelte van de inleiding door de schrijver.
Ter inleiding
Als iemand iets doet, is daar altijd een reden voor. Bij mijzelf zoekende naar de oorzaak van dit schrijven, schijnt het te zijn voortgekomen uit waardering van een voorgeslacht, waarvoor niet alles was geregeld en geëffend. Het menselijk geluk werd voor een groot deel bepaald door het zich aanpassen aan de omstandigheden en door zelfwerkzaamheid. In alle eenvoud bezaten deze mensen toch een grote mate van ontwikkeling. Dit uitte zich in tevredenheid en bereidwilligheid tot het aanvaarden van voor- en tegenspoed. Het vast/eggen van deze eenvoudige gegevens zal niet door eenieder worden begrepen. De schrijver is er zich van bewust, een amateur te zijn op dit gebied. Toch heeft het ook hem voldoening geschonken zijn tijd te hebben besteed aan het schrijven over deze mensen, die zo nauw bij de natuur waren betrokken. Helaas veel van toen, is er niet meer. Ik hoop dan ook dat het door eenvoudige mensen wordt gelezen en dat ze een uurtje zijn ontsnapt aan deze gejaagde wereld. De schrijver, 1978.
Het boekje begint met een beschrijving van een wandeling beginnende bij Wolfheze en gaande langs de beek richting Heelsum. Komende in de “Kabeljauw” luidt de tekst als volgt:
De Kabeljauw
Ten zuiden van de beek liggen de heuvels, welke met heide zijn begroeid en ten noorden ligt een open vlakte. Deze streek staat bekend als “de Kabeljauw”. Waarschijnlijk heeft ze deze naam te danken aan de vorm van het dal, tussen de omringende heuvels. In hoeverre de naam te maken heeft met de Hoekse en Kabeljauwse twisten is mij niet bekend. Door jarenlange verstuiving van de heideblaadjes, dode takken en (16) bladeren van de omringende bomen en de daarop groeiende planten, o.a. mos, slecht gras en dopheide, werd deze streek bevoordeeld met een dikke laag humus. De beek zorgde voor het nodige vocht. Door de samenstelling van de grond bestaande uit organische stoffen was deze zuur. Ongeveer begin 1800 vestigden zich hier een paar eenvoudige mensen. Aangelokt door de vruchtbare grond en de aanwezigheid van helder beekwater, en de bescherming door de heuvels tegen de wind waagden zij de stap, om hier een klein huis te betrekken. Al heeft zich onmiddellijk naast het huisje later een boerderij gevestigd, het huisje staat er nog steeds. De bewoners waren oorspronkelijk uit Delft afkomstig. Dit was af te leiden uit de gegevens, dat de gehele familie lid was van de z.g.n. “Delftse stam”. In de statuten van deze stichting werd bepaald dat wanneer een lid ging trouwen, hij of zij een uitkering kreeg in geld. Voor de toenmalige begrippen was dit in den beginne een aanzienlijk bedrag. Naarmate de familie zich uitbreidde werd de uitkering kleiner, tot tenslotte het bedrag zo klein werd dat het fonds werd opgeheven. Het huisje bevatte drie vertrekken en een zolder. Beneden een keuken, een huiskamer en een slaapkamer. In de huiskamer waren twee bedsteden ingebouwd.
Tussen het huisje en de beek werd een moestuin aangelegd. Door het midden hiervan liep een paadje dat naar de beek voerde. Al het water dat werd gebruikt, drinkwater, waswater, en water voor de besproeiing van de tuin was afkomstig uit de beek. Het koele water dat ontsprong aan de heldere bronnen, en door de eeuwen heen zich een weg baande door zand en grindlagen, was schoner dan ons leidingwater. In de tuin werden enkele vruchtbomen geplant en tegen het huisje stond een witte druif. Ten westen van het huisje werd een bijenstal gebouwd, van hout dat uit de bossen werd gehaald. Naast de groentetuin werd een stuk grasland ontgonnen en daarop werd een koe geweid. Verder hielden ze geiten, konijnen, varkens en kippen.
In de Franse tijd werd door de doortrekkende legers alles geroofd wat waarde had. De enige koe die de familie bezat was voor hen van zo groot belang, dat deze veilig gesteld diende te worden. Toen dan ook van marskramers en andere doortrekkende kooplieden werd vernomen dat de legers in omliggende plaatsen waren aangekomen, werd de koe een eind van het huisje vandaan in het dichte bos verborgen. Langs een omweg werd ze van eten en drinken voorzien en de melk werd naar huis gehaald. Toen na enkele maanden de legers waren gepasseerd kwam de koe weer thuis.
Ten noorden van de Kabeljauw strekten zich grote heidevelden uit, en daarachter ligt Wolfheze. Op kleine afstand woonden mensen die van heidestruiken boenders maakten. Deze werden gebruikt voor het schoonmaken van pannen en melkgerei. Het waren bosjes stugge heide, omwonden met een bandje geschilde braamtakken, en aan beide einden netjes bijgeknipt.
Met grote bossen van dat spul trokken ze de boer op. Meestal konden ze op de boerderijen mee eten en ze sliepen dan in het hooi. De volgende ochtend trokken ze weer verder. Het was een natuurvolk, altijd buiten, gebruind en gehard tegen weer en wind. De streek heet nog steeds de Buunderkamp, en er staat zelfs een restaurant met die naam. Ten zuiden van de Kabeljauw groeiden uitgebreide bossen, waartussen de bouwgronden lagen. In hoofdzaak werden hier rogge, aardappelen, haver en knollen geteeld. De schapen van de boerderij “de Boersberg” werden over een zandweg, de z.g.n. schapendrift, thans een verharde weg, maar nog onder dezelfde naam bekend, naar de heide gedreven. Over de beek lag een brug, gemaakt van naast elkaar liggende boomstammen. De herder, bijgestaan door een schaapshond, zorgde dat ze op de juiste plaats terechtkwamen en bij elkaar bleven.
De hond was een ruigharige herdershond, een ras dat door de natuur gevormde eigenschappen bezat. Hij kreeg eten en drinken, maar verder werd er aan de verzorging niets gedaan. In een hoek van de hooiberg was een ruimte uitgespaard, en dat was zijn slaapplaats. Op de heide aangekomen zette de herder een grote cirkel uit met takjes, en de hond zorgde dat er geen schaap buiten de takjes kwam. Een paar schapen droegen een bel, de z.g.n. belhamels. Het geluid van de rinkelende bellen hield de schapen bij elkander. De herder had een lange stok bij zich, met aan het ene einde een klein schepje, en aan het andere einde een haak. Als een schaap te ver van de kudde afdwaalde, gooide de herder, met de kluitschop, ook een kluutschop genoemd, een klein kluitje grond naar het schaap. De haak aan het andere einde diende om een bepaald schaap dat een behandeling moest ondergaan, aan een achterpoot naar zich toe te halen. De herder ging rustig op een heuveltje zitten zodat hij het geheel kon overzien. Hij breidde sokken en wollen handschoenen die op de boerderij werden gedragen.
s’-Avonds keerden de schapen terug naar de stal. In juni werden de schapen geschoren. De wol werd door de vrouwen en meisjes gesponnen. De vachten van mooi gekleurde schapen werden apart gehouden en deze wol werd voor mooie kledingstukken gebruikt. In oktober werden de rammen bij de schapen gebracht, zodat vijf maanden later de lammetjes werden geboren. Door een doelbewuste indeling van de geboorteperiode werd de tijd van de geboorte van de lammetjes zo kort mogelijk gehouden. De herder was dan dag en nacht bij de schapen om bij moeilijke gevallen hulp te verlenen. Als de schapen naar de heide waren strooide de boer zand en stro in de schaapskooi. De bovendeur stond altijd open, waardoor frisse lucht naar binnen kon. In de lente was de laag mest soms wel een meter dik. Dan werd met paard en kar de mest op de akkers gereden. Het paard liep telkens enkele meters vooruit, en dan trok de boer met een mesthaak een hoopje van de kar. Naarmate de mest op de kar minder werd, kiepte de kar, tot hij leeg was. Later werd de mest uitgestrooid. In het pachtcontract van de boeren stond, dat geen mest verkocht mocht worden.
Tegen de heuvels ten zuiden van de Kabeljauw groeide heide, met zo hier en daar een groepje Jeneverbessen. Deze boompjes groeiden als zuiltjes van twee à drie meter op. Als je in de avond langs de beek liep, en je zag in het lage heide gewas, tegen de heldere hemel de jeneverbessen tegen de helling staan, deed het denken aan een groepje wachtende mannetjes.
Deel 2. uit Echo’s 1999.2.3
Het gezin. Het gezin was duidelijk uitgebreid: vader en moeder met vijf jongens en twee meisjes. De jongens heten Klaas, Hannes, Gerrit, Bart en Hendrik, de meisjes waren Hanneke en Gerritje. De jongens werkten in de bossen en op de bouwlanden. Sommigen werkten op de boerderijen of in de tuinen van de buitenplaatsen. Op de grond waar de bomen waren geveld werden jonge boompjes aangeplant. Om deze tegen het onkruid te beschermen werd de open grond in de winter gespit. Niet alle jongens bleven in dezelfde streek wonen. Bart ging naar de Bilt en werd koetsier bij een adellijke familie, Gerrit werd postbode in Renkum. De meisjes gingen dienen bij meer gegoeden. Al vroeg gingen de jongens mee naar de landerijen om lichte werkzaamheden te verrichten, zoals aardappels rapen, rogge opbinden en op schoven zetten. Thuis werkten ze al spoedig mee in de moestuin en in het weiland. Ze gingen alleen in de winter naar school, ’s zomers was er te veel werk. Wel gingen ze in de winter naar de avondschool.
Veel vermaak was er niet, ze moesten het zelf zoeken. Ze maakten zelf hokken en kooien. Ze fokten jonge geitjes en konijnen, hielden tamme kraaien, vlaamse gaaien en eksters. Soms werd een jonge ree in het bos gevonden en met geitemelk opgevoed. Nesten van jonge konijnen werden uitgehaald. In de bouwlanden maakten de konijnen holen en daarin brachten ze droog gras. Tegen de tijd dat de jongen werden verwacht, plukte het moeder konijn wol uit haar borst en daarin werden de jongen gelegd. In de nacht werden de jongen gevoed en daarna maakte ze het nest zelf achter zich dicht met aarde. Aan de omvang van de prenten op het dichtgemaakte hol konden de jongens zien hoe oud de jongen waren, en of ze al met succes konden worden opgevoed. Het gebeurde ook wel eens dat een tam konijn uit het hok ontsnapte. Na enkele dagen kwam ze dan weer terug, maar na dertig dagen kreeg ze dan meestal een nest jongen. Ze hadden dan allen de kleur van wilde konijnen, want wild overheerst. Eens had Hendrik een egel gevangen en die wilde hij houden. Hij zat in het gras een halsband te vlechten, maar was zo in zijn werk verdiept dat toen de halsband klaar was, de egel verdwenen was. Ook al hadden de jongens weinig onderwijs gehad, ze kenden alle wilde planten, kruiden en onkruiden. Ze wisten van alle vogels en soorten wild, hun gewoonten en eigenschappen. Ze waren handig in het bedenken van mogelijkheden om met weinig kosten zich te vermaken en hun voordeel te doen.
In de winter zat de familie ’s avonds bij de potkachel, waar alleen hout uit de bossen in werd gestookt. De katten zaten op de kast en Wallie de hond lag in de mand. Wallie zou een kruising kunnen zijn geweest tussen een Sint Bernhard en een Collie, bruin gevlekt met een witte kraag en een witte pluim aan de staart. Hij vond het heerlijk om in de beek te gaan baden. Op de kachel stond een grote kan koffie. De mannen dopten de bonen en erwten en zochten de slechte er uit.
Bij (4) volle maan gingen de verschillende families bij elkaar op bezoek. Ze konden dan zien waar ze moesten lopen. De meisjes breidden wollen ondergoed en sokken, of verstelden kleren. Soms kwamen er ’s avonds vrienden en vriendinnen van de jongens en meisjes op bezoek en dan werden er spelletjes gedaan. Zo wisten ze zich op hun eigen manier te vermaken. Zondags ’s avonds gingen de meisjes met de vriendinnen over smalle heidepaadjes naar Wolfheze. De jongens wisten wanneer ze weer thuis moesten zijn en gingen de meisjes tegemoet. Soms verkleden ze zich, deden witte lakens om en trachten zo de meisjes bang te maken. Als het erg mooi moest worden, werd een bos stro op een gaffel in brand gestoken. Men sprak dan over de weerwolf en de gloeiende dakschoof. Tegen de tijd dat de meisjes dichterbij kwamen werd een rondedans op de heide gemaakt. De meisjes deden zeer verschrikt, maar wisten al lang wat er gaande was. Als het stro was opgebrand en de lakens afgedaan, speelden de jongens de grote beschermers. De laatste kilometers werd dan twee aan twee in alle stilte afgelegd.
Ook was het een gewoonte als men naar een kennis of familie ging, iets mee te nemen. Dat waren geen kostbare dingen maar een teken van vriendschap en medeleven. Het was soms een zak met appels of peren of pruimen uit eigen tuin, een pot honing, een worst of gedroogde appels. Dan werden ook zaden, kruiden en stekjes van planten uitgewisseld. De enige koe zorgde voor melk, Eens per week werd er gekamd. De kammolen werd door Wallie, de hond, in beweging gebracht. De hond liep in een breed wiel, dat hierdoor ging draaien, de melk werd in beweging gebracht en zo ontstond boter en karnemelk. Het karnmolentje was door hen zelfgemaakt naar een voorbeeld van elders. De karnemelk werd gedronken en er werd pap van gekookt, ’s Avonds voor men naar bed ging werd er altijd pap gegeten. Als er visite was zei de heer des huizes om 9 uur: “je kunt blijven pap eten maar wij gaan naar bed”. Als er eens iemand bleef pap eten werd hij gerustgesteld door te zeggen : “Als je een klont tegen komt gooi je hem maar weer in de pot, ik heb hem ook al een paar keer in de mond gehad”.
Als we de beek in zijn loop volgden, kwamen we langs de papierfabriek van de familie Schut. In deze fabriek werd van afgedankte kleren, lompen en vodden, bankpapier gemaakt. De machines werden aangedreven door een waterrad. Dat in de beek was aangebracht. Iets verder kruiste de beek de Utrechtseweg. De houten brug die daar lag hete de “Veentjes Brug”. De naam was ontleed aan de papierfabriek die de naam “Veentjes” had.
Deel 3: uit Echo’s 2000.2.3
De meisjes deden zeer verschrikt, maar wisten al lang wat er gaande was. Als het stroo was opgebrand en de lakens afgedaan, speelden de jongens de grote beschermers. De laatste kilometer werd dan twee aan twee in alle stilte afgelegd. Het was een gewoonte dat als men naar een kennis of familie ging iets mee te nemen, Dit waren geen kostbare dingen, maar een teken van vriendschap en medeleven. Het waren soms een zak met appels of peren of pruimen uit de eigen tuin, een pot honing, een worst of gedroogde appels. Dan werden ook zaden, kruiden en stekjes van planten uitgewisseld. De enige koe zorgde voor melk. Eens per week werd er gekarnd, De karnemolen werd door Wallie in beweging gebracht. De hond liep in een breed wiel, dat hierdoor ging draaien, de melk werd in beweging gebracht en zo ontstond boter en karnemelk. Het karnmolentje met toebehoren was door hen zelf gemaakt naar een voorbeeld elders, De karnemelk werd gedronken en er werd pap van gekookt, ’s Avonds voor men naar bed ging werd er altijd pap gegeten, Als er visite was zei de heer des huizes om 9 uur: “Je kunt blijven pap eten maar wij gaan naar bed”. Als er eens iemand bleef papeten, werd hij gerust gesteld door te zeggen: “Als je een (29) klont tegen komt gooi je hem maar weer in de pot, ik heb hem ook al een paar keer in de mond gehad”, De beek in zijn loop volgende, komen we langs de papierfabriek van de familie Schut. In deze fabriek werd van afgedankte kleren, lompen en vodden bankpapier gemaakt. De machines werden aangedreven door een waterrad dat in de beek was aangebracht. Iets verder kruiste de beek de Utrechtse straatweg. De houten brug die daar lag heette de veentjes brug. De naam was ontleend aan de papierfabriek die “De Veentjes” heette.
Verder liep de beek langs het dorpje Heelsum, door het z.g.n, broek om tenslotte onder aan de Noordberg in de Rijn uit te (30) monden. Vanaf de Noordberg liep via de broeklanden een pad naar Renkum. Over de beek was een smal houten brugje gelegd, het z.g.n. vishek, Bij hoge waterstand van de Rijn in de winter liepen de Broeklanden onder en bij bevriezend weer werd hier geschaatst. Een kilometer ten westen van de kabeljauw lag een klein boerderijtje, “de Kamp” genaamd. Het bestond uit een flink woonhuis, met aangebouwde stallen. Aan de noordkant was het over een zandpad bereikbaar, ten zuiden lag een plank over de beek. Bij dit huis behoorde meer grond dan bij de kabeljauw en er werd meer vee gehouden. De bewoners konden zich ook veroorloven een vaste dienstbode te houden. Door toedoen van de familie werd hier een meisje aangenomen, dat in Wekerom bij een tante was opgevoed. Op elfjarige leeftijd was ze al een wees. Haar vader en moeder waren vrij kort na elkander overleden, Haar broers en zuster, Wouter, Geurt en Stientje werden bij andere familieleden ondergebracht. Het meisje dat op boerderij “De Kamp” tewerk werd gesteld heette Janna. Toen ze elf was, moest ze ’s morgens om vijf uur op staan om mee te gaan melken. Op de kamp bestond haar werk uit melken en het schoonhouden van het huis en het melkgerei. ’s Avonds zat ze alleen in de keuken en hield zich bezig met breien en naaien van haar eigen kleren. Zelden ging ze naar haar broers en zuster, die tamelijk ver weg woonden. Ze ging vroeg naar bed want ze moest vroeg op. Bij wederzijdse bezoeken leerde ze de meisjes van de Kabeljauw kennen. Ze gingen samen naar de kerk en naar de catechisatie. Janna zocht de gezelligheid van het grote aangrenzende gezin. Janna was 11 jaar toen ze op de boerderij “De Kamp” te werk werd gesteld. Daar zocht Janna de gezelligheid van het grote gezellige gezin van de naastgelegen boerderij, de “Kabeljauw”. Bij wederzijdse bezoeken leerde Janna de meisjes van de Kabeljauw kennen. Ze gingen samen naar de kerk en naar de catechisatie.
Deel 4: Uit Echo’s 2000 2.4
De jongste zoon van dat gezin was Hendrik, die niet ongevoelig was voor Janna. Wanneer hij de Kamp passeerde en Janna was buiten, dan staken ze de hand op en riepen “hui”. De kennismaking werd steeds inniger, en in de kleine gemeenschap was spoedig bekend dat ze een oogje hadden op elkaar.
Hendrik werkte toen in de bossen welke eigendom waren van Baron van Brakel. Toen de Baron hoorde van de trouwplannen van Hendrik en Janna, liet hij door de aannemer Rothuizen een dubbel woonhuis bouwen. Het huis werd opgetrokken van de nog bruikbare materialen van een afgebroken school. Het huisje bevatte een kleine woonkamer, waarin ook gekookt moest worden, een voorkamer en een slaapkamer.
Het dak bestond uit pannen waaronder gevlochten strowissen, zogenaamde dokken, waren aangebracht, om regen en wind tegen te houden. Op de zolder zouden later de kinderen slapen. Naast de ramen waren luiken aangebracht, die ’s avonds konden worden gesloten. Alles was in de standaardkleuren, geel en blauw van de buitenplaats geverfd. Van de Baron kreeg Hendrik twee ijzeren ledikanten.
Toen ze het huisje betrokken, stond dit midden in de heide en de grond bestond uit schraal zand. De vloer in het huisje bestond uit stenen plavuizen, estrikken genoemd. De stenen vloer trok vooral in de winter erg koud op.
Hendrik maakte voor Janna een stoof, waarin een gloeiend, goed doorbrand stukje hout uit de kachel werd gelegd. Hij gebruikte hiervoor beukenhout, dat brandde goed door en gloeide langer. Later kwamen er briketten in de handel die in de kachel werden aangegloeid en in de stoof gelegd. Zelf had hij een paar droge schone klompen aan en die zaten lekker warm. Toen later de kinderen op de zolder sliepen, konden ze tussen de dakpannen door de maan zien schijnen, wel romantisch maar koud. Bij het vallen van de fijne jachtsneeuw kon Janna ’s morgens de sneeuw van de dekens strijken. Teneinde op de zolder meer ruimte te krijgen, liet de Baron op de bestaande muren een borstwering zetten van een meter hoog. De kap werd met planken betimmerd en dat was een hele verbetering. Hendrik legde van pakkistenhout een planken vloer in de woonkamer. Met al deze maatregelen waren ze blij en dankbaar. Ze hadden voldoening van hun werk.
De huur bedroeg één gulden per week en dat was een zesde van hun inkomen. Naast de kachel aan de schoorsteen hing een lus van touw, en daarin waren dunne spaantjes, van een tak gesneden, opgehangen Hiermee werd met vuur uit de kachel, de lamp en de pijp aangestoken.
Bij het huisje stond een houten schuur en hierin waren varkens en geiten gehuisvest. Toen Hendrik ging trouwen kreeg hij van zijn vader een bonte gehoornde geit. Uit het bos werden bladeren en dennennaalden gehaald die als strooisel dienden. Ten noorden van het huis werd een stuk grond omgespit en om deze grond enigszins vruchtbaar te maken werd het strooisel en de mest uit de stal ondergespit. De eerste jaren kon hier nog maar weinig groeien en toch waren ze op eigen geteelde groenten en aardappelen aangewezen. De gewassen die hier al enige opbrengst konden leveren waren knolgroen, waarvan het jongste loof als raapstelen werd gegeten en waarvan de plant een witte knol vormde. Verder groeide er gauw boerenkool, knolrapen, bonen en erwten. Hierbij een stuk spek, en worst of een carbonaatje van een zelf opgefokt en geslacht varken en het was toch een goede maaltijd.
De mest, het brandhout, het strooisel en de grond werden met de kruiwagen vervoerd. Ook deze kruiwagen had Hendrik zelf gemaakt, zelfs het wiel werd aan delen uitgezaagd met spaken en al en door de smid werd die er een ijzeren band om legde. De kruiwagen moest voor verschillende doeleinden geschikt gemaakt worden. De zijborden waren afneembaar als lang hout vervoerd moest worden. Voor mest en grondtransport bleven de borden er op en voor licht droog strooisel werden er hoge hekken opgezet. Ondereinden van gevelde bomen en dikke takken werden op de kruiwagen naar huis gehaald. Daar werden ze gekloofd en gezaagd. Op dikke stronken werd een ijzeren beitel gezet en deze werd er met een zelfgemaakte houten hamer ingeslagen tot het hout spleet. Ging dit niet met één beitel werd er een tweede bij gezet. Hij gebruikte een houten hamer, omdat ijzer op ijzer de beitels zou vernielen.
Dikke knoestige stukken werden opzij gelegd. Dit waren de zogenaamde kerstavond stompen. Op de potkachel werd een ijzeren kop gezet zodat er grote stukken hout in konden. Deze branden de hele avond.
Geef een reactie